Universitätsbibliothek HeidelbergUniversitätsbibliothek Heidelberg
Metadaten

Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond [Hrsg.]
Bulletin van den Nederlandschen Oudheidkundigen Bond — 2.Ser. 6.1913

DOI Heft:
Nr. 4-5
DOI Artikel:
Overvoorde, J. C.: Rede van den voorzitter Mr. Dr. J. C. Overvoorde bij de opening van de jaarvergadering
DOI Artikel:
Gelder, H. E. van: Jaarverslag van den secretaris over 1912 - 1913
DOI Seite / Zitierlink: 
https://doi.org/10.11588/diglit.19802#0177

DWork-Logo
Überblick
loading ...
Faksimile
0.5
1 cm
facsimile
Vollansicht
OCR-Volltext
tentoonstelling aan het verleden gewijd. Muiderslot en Loevestein worden tijdelijk in
een oud kleed gehuld en bij de sympathieke uiting van zelfbewuste kracht, die de tentoon-
stelling »De Vrouw” ons biedt, is, naast het veel omvattend beeld van het heden, ook
getracht ons een beeld te geven van het leven der Vrouw voor honderd jaar. Met liefde
en toewijding is daarbij het oudheidkundig gedeelte behandeld en met vreugde zien wij
hier ook bij het schoone geslacht de belangstelling levendig voor het verleden. Wij
mogen verwachten, dat ook de tentoonstelling 1813 ons nieuwe medestandsters zal
kweeken in den strijd voor het behoud van de monumenten van geschiedenis en kunst.
Zoo mogen wij met vertrouwen de werkzaamheden beginnen, met voldoening voor
hetgeen bereikt werd, doch ook met den vasten wil om bij den naderenden strijd pal te
staan voor de belangen, die ons ter harte gaan. Het oogenblik nadert, dat de nood-
zakelijke wetgeving tot behoud der monumenten ons niet langer onthouden kan worden.
Moge daarbij ieder op zijn post zijn om te maken, dat bereikt wordt, wat onder de
gegeven omstandigheden maar eenigszins te bereiken valt.

JAARVERSLAG VAN DEN SECRETARIS OVER 1912-1913.

Dames en Heeren !

Na het door den Voorzitter gezegde valt er voor den Secretaris slechts datgene
te verhalen, wat den Bond betreft. Tiet jaar dat achter ons ligt onderscheidt zich niet
door bijzondere bewogenheid. Betrekkelijk weinige waren de gevallen, waarin voor
bedreigde monumenten onze Bond moest opkomen. Dat kan een gunstig teeken zijn:
immers, dank zij ook zijn werkzaamheid, is de belangstelling in onze monumenten wel
zoo toegenomen, dat bijna overal provinciale en vaak zelfs plaatselijke vereenigingen ot
commissies zijn, die zich hunne belangen aantrekken. Daar wordt ons eigen optreden minder
noodig. Het heeft echter ook een minder gunstige kant: er is, vooral bij de plaatselijke
vereenigingen, somwijlen een gebrek aan scherp omlijnd begrip, dat door overvloed van
ijver niet kan worden goed gemaakt. Men is er tevreden met een behoud, dat geen
behoud is, of steunt eene restauratie, die meer bederft dan zij bewaart. Het is echter
de vraag of onze Bond daaraan veel verhelpen kan, tenzij door het vaststellen van
algemeene beginselen. De jaarvergadering te Gouda gaf dan ook aanleiding tot het
benoemen eener commissie, wier taak dat zou wezen. Maar helaas, het behoort in dit
verslag, dat de Bondssecretaris sedert een voorloopig bericht voor zijn vóór-vorig verslag
van deze toch zoo voortreffelijk samengestelde commissie niets meer heeft vernomen! Al
kunnen wij dus, om in mijn gedachtengang terug te keeren, wel iets in deze richting
doen, toch is tenslotte slechts een monumentenwet met een rijkstoezicht op hare naleving
het middel om hier het juiste midden te doen bewandelen.

Evenwel, al werd dus in weinig gevallen onze hulp ingeroepen, bij die weinige
waren er enkele, die min of meer illuster zijn. Ik bedoel in de eerste plaats het gevaar,

166
 
Annotationen